1.
VINEX
Een van de kinderen had een blikje onder zijn schoen. Het raspte als hij over de stoep heen en weer struinde en naar mij keek. Ik wist dat het blikje daar zat om beter te kunnen schoppen. Waarom ik dat wist, weet ik niet. Misschien is dat kennis die vrijkomt bij verschillende leeftijden en is dat wat de twaalfjarigen weten. Ik draaide mij om en liep twee straten terug. De wereld was zojuist gekrompen.


We durfden niet naar het pleintje te gaan, mijn broertje en ik. Het is het terrein van een andere basisschool, van zij die bidden en met stenen werpen.

We durfden niet naar de stranden te gaan en onder de bruggen te komen, waar onze klasgenoten op de rotswanden krasten en vuurtjes stookten. We durfden niet de lucifers van thuis mee te nemen als zij dat ons vroegen. We durfden niet de aanmaakblokjes van ons terras te stelen, uit de papieren zak te graaien, je poederhanden afvegend aan een oude lap. We durfden niet ook te bellen en met vervormde stem te zeggen verkeerd verbonden te zijn. We zijn echt verkeerd verbonden. Ongebonden. Twee dolende deeltjes.

We verhuisden naar de VINEX.

De nieuwe wijk. Het bord stond er al.







2.
DE VELDEN



Bij een nieuwbouwwijk staan alle kinderen weer op nul. Het is belangrijk zo snel mogelijk de grond te verdelen. De buskruitpleintjes, de parkjes met een hoek voor de vrije keep, de takelbanen en de glimmende schommels. De bruggen en huizen nog wit.


Er was een zwarte zandberg in onze wijk. De grond rook naar sigarentabak. Hij was van ons, voordat hij van de anderen was. We speelden aan één kant, de kant die op de bloemenvelden uitkeek, met onze rug naar de stad, tot we indianengehuil hoorden. Op ons buik kropen we naar de top. Er kwamen zes anderen aan. We kropen een stukje terug en sprongen, vlogen naar beneden, liepen om de berg heen. Nonchalant klopten we onze handen af terwijl we ze passeerden. We wilden uitstralen dat we in een paar seconden te oud waren geworden voor de berg.


De volgende dagen liepen we steeds naar het eind van onze straat, naar de rand van Futuropolis. We zagen de kinderen over de zwarte top stuiven als luizen en draaiden dan weer om. Futuropolis was al volgetekend, het krioelde tot in de hoeken van leven, van rondstotend en aantikkend en botsend  en schuivend leven, voortvliegend als de hommels van bloem naar bloem en  wij verhuisden naar ons dakterras en bouwden een berg van matrassen.













3. DE GODEN


‘Als dit nog nieuw land is, dan zijn er nog geen goden.’
‘Heh?’
‘De god hier is een sprinkhaan. Luister maar.’


Mijn broertje wordt een dichter.








4. DE MENSEN



Mijn broertje is een minnaar. Ik zag hem zoenen op een stroomhuisje, tussen de bloemen.

Mijn broertje is op de stenen muurtjes tussen de jongens gaan zitten en heeft met breder groeiende schouders zichzelf een plek ingeduwd. Hoe breder hij wordt, hoe steviger hij ingeklemd zit.

Mijn broertje is écht ouder geworden toen we van de zwarte berg afsprongen. Misschien hang ik nog steeds in de lucht daar.

Mij bracht Futuropolis niks nieuws.